Na de HBS maakt Marten Toonder een zeereis met zijn vader naar Zuid Amerika, waar hij onder invloed komt van het tekenwerk van Dante Quinterno (die door Walt Disney is opgeleid). Omdat hij striptekenaar wil worden, gaat hij naar de kunstacademie in Rotterdam. Maar deze opleiding spreekt hem totaal niet aan, zodat hij die dan ook spoedig vaarwel zegt. Als tekenaar bij de Rotogravure Maatschappij in Leiden bekwaamt hij zich in het vak door vervolgstrips te tekenen voor verschillende bladen. Zo moet hij de strip van Bruintje Beer in het Nieuwsblad van het Noorden vervangen door een strip over Bruintjes verre neef: Thijs IJs. Samen met zijn broer Jan Gerhard (die de tekst schrijft) vervaardigt hij 52 Thijs IJsverhalen.
In 1935 trouwt Toonder met zijn buurmeisje Phiny Dick. Ook zij heeft tekentalent. Zo schrijft en illustreert zij de verhalen van o.a. Miezelientje, de vrouwelijke tegenhanger van Tom Poes. Verder is van haar bekend de strip van Olle Kapoen. In 1938 gaat Toonder werken in Amsterdam bij uitgeverij Diana, waar hij met de eerste Tom Poes tekeningen op de proppen komt. In 1941 moet de Telegraaf – vanwege de oorlog – de Mickey Mouse-strip beëindigen. Toonder wordt gevraagd een vervangend stripverhaal te verzorgen. Het wordt Tom Poes. Het eerste Tom Poesverhaal (Tom Poes ontdekt het geheim van de Blauwe Aarde) begint op 16 maart 1941 en is al meteen een succes. In het derde verhaal (Tom Poes in de tovertuin) verschijnt heer Bommel ten tonele, wiens rol steeds belangrijker wordt.
Samen met Joop Geesink worden tekenfilms gemaakt. Maar tenslotte gaan Geesink en Toonder uit elkaar en worden de Toonder Studio’s opgericht. Tijdens de oorlog duiken steeds meer mensen onder in Toonders bedrijf en hij raakt verzeild in de illegaliteit omdat hij – met de Studio’s als dekmantel en met een eigen drukkerij – in staat is documenten te vervalsen. Ook werkt hij mee aan het illegale blad ‘Metro’.
In 1944 wordt de Telegraaf een ‘SS-krant’. De grond wordt Toonder nu te heet onder de voeten, maar als hij zelf zou onderduiken zou hij vele mensen in gevaar kunnen brengen. Hij besluit zichzelf manisch-depressief te laten verklaren, zodat het verhaal ‘Tom Poes en de Chinese Waaier’ halverwege stopt. Tom Poes en heer Bommel duiken letterlijk onder (BV 23, strook 1079).
Na de oorlog begint de Tom Poesstrip zijn zegetocht, ook in het buitenland. Ook de stripverhalen van Kappie en Panda verschijnen nu. Veel bekende striptekenaars werken in de Toonder Studio’s, zoals Hans Kresse, Ben van ’t Klooster, Walling Dijkstra, Dick Matena, Lo Hartog van Banda, enz. De Bommelsaga verschijnen vanaf 1947 in de Volkskrant en in de Nieuwe Rotterdamse Courant (later NRC-Handelsblad). Ook verschijnt de strip van Koning Hollewijn. Tot zijn verbazing wordt Toonder in 1954 benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waardoor de kritiek uit de officiële literaire wereld grotendeels verstomt. Vanaf dit moment wordt Toonders werk algemeen erkend als behorend tot het Nederlandse culturele erfgoed. De verhalen zullen echter in de loop der jaren alleen nog maar in kwaliteit toenemen.
In 1964 vertrekt Toonder met zijn vrouw naar Ierland, om zich geheel te wijden aan de Bommelsaga, alle zakelijke beslommeringen achter zich latend. In 1967 geeft de hoofdredacteur van de ‘Bezige Bij’, Geert Lubberhuizen, Toonder de ultieme erkenning door zijn saga uit te geven in de serie ‘Literaire Reuzenpockets’. Om de literaire kwaliteit van de verhalen te benadrukken, worden de tekeningen verkleind en de tekst vult het grootste deel van de pagina, zeer tot verdriet van de notoire stripliefhebbers, die Toonders tekeningen nu met een vergrootglas moeten bekijken. Met 48 delen (per deel 2 of 3 verhalen) wordt het grootste deel van Toonders oeuvre op deze wijze uitgegeven. De eerste 45 verhalen worden echter niet meer uitgegeven, wat een stroom aan illegale drukwerkjes oplevert, die onder de toonbank aan bommelfans geleverd worden. Dan besluit Toonder ook deze verhalen nog één keer uit te geven, maar dan in het vertrouwde oblongformaat.
In 1982 stelt Toonder het verhaal ‘Heer Bommel en de Andere Wereld’ (BV163) beschikbaar als boekenweekgeschenk.
Toonders grootste passie, de tekenfilm, heeft wel veel geld gekost, maar is eigenlijk nooit verwezenlijkt. Maar in 1983 verschijnt er dan toch een avondvullende Bommelfilm ‘Als je begrijpt wat ik bedoel’. Toonder is echter niet erg tevreden met het resultaat. In 1986 beëindigt Toonder de Bommelsaga met het verhaal BV 177 ‘Het Einde van Eindeloos’. In 1990 sterft zijn vrouw Phiny Dick. Toonder schrijft een autobiografie in 3 delen: ‘Vroeger was de aarde plat’, Het geluid van bloemen’ en ‘Onder het kollende meer Doo’. In 1996 hertrouwt Marten Toonder met de componiste Tera de Marez Oyens. Drie maanden later overlijdt zij. Hij schrijft daarna het boek ‘Tera’, als epiloog op zijn autobiografie. Wegens problemen met zijn gezondheid verhuist Toonder in 2001 terug naar Nederland. Het overlijden van zijn eerste en tweede vrouw en drie van zijn vier kinderen heeft een stempel gezet op zijn late levensjaren.
In 2001 verschijnt van hem een boekje met korte verhalen, getiteld: ‘We zullen wel zien’. In 2002 wordt, ter gelegenheid van Toonders 90ste verjaardag een monument voor hem onthuld in zijn geboortestad Rotterdam. Ter gelegenheid daarvan wordt het boek ‘Zoek De Grein’ uitgegeven. In hetzelfde jaar verschijnt het boek ‘De Kunst Van Toonder’, waarin tekeningen en schilderwerk van hem zijn afgedrukt.
Tenslotte zijn de 177 Bommelverhalen uitgegeven in 40 kloeke delen als ‘Volledige Werken’ door uitgeverij Panda te Den Haag, waarbij alle tekeningen weer op dezelfde grootte zijn afgedrukt als in de dagbladen. De delen verschenen successievelijk van 1990 tot 2002.
Van 1941 tot 1986 schreef Marten Toonder 177 verhalen die bekend zijn geworden als de Bommelsaga. Dankzij de populariteit van deze verhalen is een niet meer te tellen hoeveelheid Bommelaria over Nederland uitgespreid en fanatieke verzamelaars bezitten de onwaarschijnlijkste artikelen die dankzij Toonders scheppingen gretig aftrek vonden: shampoo’s, blikjes, bekertjes, handdoeken, spellen, stempeltjes, bestek, puzzels, blokkendozen, stropdassen, sokken, speldjes, prentbriefkaarten, postzegels en nog zoveel meer.
Ook nu de oude meester van ons is heengegaan op 93-jarige leeftijd is zijn werk, alsmede de nodige ‘Bommelaria’ nog steeds in supermarkt en boekhandel aanwezig, maar hoe lang nog?
Is Toonder passé? Zal zijn werk vergeten worden? Zal slechts een kleine groep ingewijden blijven genieten van zijn werk? Blijft er niet meer van hem over dan een naam in de literatuurgeschiedenis, die je moest leren op school en dan alleen als je het geluk had dat je een leraar Nederlands had die nog iets aan literatuurgeschiedenis deed? Zo’n naam als Nicolaas Beets, Jacob van Lennep of Simon Vestdijk?
Op dit moment weten vrij veel mensen nog dat woorden als minkukel, denkraam, bovenbazen, denktank, superzaken, grootgrut, e.a. nieuwvormingen van Toonder zijn, maar is dat genoeg om blijvend tot de grote Nederlandse schrijvers gerekend te worden?
Wat ik maar zeggen wil: ondanks de populariteit van Toonder in de tweede helft van de 20ste eeuw is het zeer de vraag of de oplettende lezertjes – waaronder ik mijzelf reken – wel voldoende hebben beseft op welk niveau Toonder vijftig jaar lang met de Nederlandse taal is bezig geweest.
Naast zijn rol als taalvernieuwer – waarbij het niet alleen gaat om het verzinnen van nieuwe woorden, maar vooral om een origineel en uniek taalgebruik – is Toonder bovendien een literator die een grote diepgang aan de inhoud van zijn saga heeft gegeven. Zijn kennis van de Keltische mythologie, van de Tao Tse Tjing en van het gedachtegoed van C.G. Jung zijn van grote invloed geweest op zijn verhalen.
Het is jammer dat Marten Toonder op dat punt slechts erkenning heeft gekregen bij een beperkt en select publiek. Met dit artikel wil ik wijzen op enkele belemmeringen die er voor Toonder zijn geweest om die ereplaats te krijgen, die hem eigenlijk toekomt.
De eerste reden is dat Marten Toonder een verhalenverteller is. Verhalenvertellers zijn, om voor mij duistere redenen, in ons land nooit populair geweest. Zo lang het om kinderboeken gaat, worden verhalenvertellers volledig geaccepteerd: W.G. v.d. Hulst, Annie M.G. Schmidt, Jan Terlouw, Guus Kuyer (om maar enkele te noemen): onze jeugdliteratuur kent tientallen namen van geslaagde verhalenvertellers, maar zodra we in de wereld van de volwassen literatuur terechtkomen, wordt het aantal schaars en als we dan schuchter toch wat namen noemen, moeten we constateren dat in serieuze literaire kringen de verhalenvertellers niet tot de echte literaire diehards te behoren. Durft u hardop te zeggen dat u van de boeken van Jan de Hartog houdt, of van Toon Kortooms? Nou ja, Antoon Coolen gaat nog net, maar het moet toch niet gekker worden.
Opvallend is dat in de ons omringende landen de echte vertellers wèl serieus genomen worden. De Vlaamse, Engelse, Duitse en Franse literatuur kent legio verhalenvertellers onder hun grote auteurs, maar om de een of andere reden lukt het niet de Nederlandse verhalenvertellers op het literaire erepodium te krijgen.
Als je dan bovendien over kaboutertjes en dierfiguren schrijft, zoals Toonder, is het predikaat ‘kinderachtig’ al spoedig gegeven. Een van de redenen waarom Toonder in 1965 naar Ierland verhuisde, is gelegen in het feit dat het schrijven (en spreken) over ‘Het Kleine Volkje’, over magische krachten en mythische, archetypische gebeurtenissen daar als heel normaal werd ervaren. De verhalen en gedichten van de Ierse schrijver/dichter William Butler Yeats – die sterk geïnspireerd zijn door de Ierse mythologie – worden zeer serieus genomen. In de Engels sprekende landen wordt ‘Alice in Wonderland’ niet kinderachtig gevonden en ‘The Lord of the Rings’ is een verhaal dat door miljoenen mensen als hoogstaande literatuur bestempeld wordt. Er zijn literaire ‘Tolkienverenigingen’. Er bestaat zelfs een Tolkien Lexicon van (in de Nederlandse vertaling) 664 bladzijden. Dergelijke waardering is de Nederlandse verhalenverteller nog niet ten deel gevallen.
Een derde belemmering voor de waardering van Toonders oeuvre is gelegen in het feit, dat hij begonnen is als striptekenaar en niet als schrijver. De hoofdredacteur van de Telegraaf, die de Tom Poesstrip in 1941 plaatste, stond erop dat er geen ballonnetjes met teksten in de tekeningen werden geplaatst – zoals bij de strips van Walt Disney – maar er moest een tekst onder de illustraties komen. Immers, opvoeders in die dagen waarschuwden voor leesluiheid bij kinderen. Toonder werd dus min of meer gedwongen teksten te schrijven en dat ging hem nog niet zo goed af.
De eerste afleveringen werden dan ook door zijn vrouw Phiny Dick geschreven en toen Toonder, na aandringen van zijn vrouw, zelf ging schrijven, was de literaire kwaliteit ver te zoeken. Het is dan ook te begrijpen dat de eerste verhalen van de Bommelsaga gezien werden als kinderverhaaltjes, en dat is juist. In de vijftiger jaren ontdekten de oplettende lezertjes dat de tekst aan kwaliteit won. Maar hoeveel oplettende lezertjes waren er? In 1955 verschenen de eerste ballonstrips van Tom Poes en heer Bommel in het jeugdblad ‘Donald Duck’, en veel volwassenen hebben dan ook voor het eerst kennis gemaakt met Bommel via deze stripverhalen. De ‘echte’ Bommelverhalen met tekst verschenen na de oorlog in de Volkskrant en De Nieuwe Rotterdams Courant. Sommige lezers van deze kranten hadden grote waardering voor de Bommelsaga, maar hun aantal was beperkt. Het werd in die jaren modieus om je als intellectueel of aankomend intellectueel van het Bommeljargon te bedienen, met als gevolg dat de Bommelsaga, in de ogen van minder gestudeerden, een wat elitair karakter had, zodat er enige weerstand tegen het dagbladverhaal was bij een deel van de bevolking.
De doorbraak voor Toonder kwam dan ook vrij laat, namelijk toen Geert Lubberhuizen van uitgeverij De Bezige Bij het in 1967 aandurfde de Bommelverhalen uit te geven in paperbackformaat, met de sprekende bijnaam ‘Literaire Reuzenpocket’. 48 van deze ‘Literaire Reuzenpockets’- waarin meestal 3 Bommelverhalen staan – vonden hun weg naar een groot publiek. Maar Lubberhuizen en Toonder hadden een lastige concessie moeten doen om de verhalen als literatuur op de markt te plaatsen: de illustraties werden belachelijk klein en de tekst nam ¾ van de ruimte in.
Enthousiaste leraren Nederlands meenden dat de gemiddelde scholier in het voortgezet onderwijs makkelijker tot lezen kon worden aangezet, nu er een ‘stripverhaal’ met literaire kwaliteit was uitgegeven. Maar het missionaire werk van deze schoolmeesters wierp betrekkelijk weinig vruchten af, omdat de diepzinnige thema’s die Toonder in zijn verhalen aansneed voor die leeftijdsgroep nogal ingewikkeld was en niet de belangstelling van de gemiddelde puber konden wekken.
Nog meer tegenwind ondervond Toonder door het feit, dat hij in het Nederlands schreef. Het Nederlandse taalgebied is betrekkelijk klein en de mogelijkheden om een Nederlandse schrijver bekendheid te geven in het buitenland, zijn zeer beperkt. Ongetwijfeld zou Toonder, als hij in het Verenigd Koninkrijk geboren en getogen was, tot de grootste schrijvers van de wereld zijn gerekend. Daarbij komt nog het argument dat ik al eerder noemde: de Engelstalige lezers staan meer open voor zowel de verhalende literatuur, als voor de mythisch/magische wereld, waarin veel verhalen van de Bommelsaga zich afspelen.
Pogingen om de Bommelsaga in het Engels op de markt te brengen zijn tot nu toe mislukt en dat is eigenlijk niet zo vreemd: Toonders taal is doorspekt van neologismen, woordspelingen, taalgrappen, synoniemen, enz. die bij vertaling hun zeggingskracht verliezen. Mijn eigen worstelingen om een Engelse ‘native-speaker’ duidelijk te maken wat Toonder bedoelde, zijn tot nu toe schromelijk mislukt, zodat ik uit enige ervaring kan spreken. Eén verhaal is als proef in het Engels vertaald: ‘BV 128 ‘Het platmaken’ (The Flatteners), maar het is niet verder gekomen dan een uitgeversbeurs. Wel zijn er rond 1950 drie Tom Puss kinderboeken in de U.K. verschenen en goed verkocht, maar die boeken bevatten nog geen echte ‘Toondertaal’ en konden daarom gemakkelijk vertaald worden.
Hoe moeilijk het vertalen van de Bommelsaga ook is, één schrijfster is het gelukt een aantal verhalen zo goed in het Duits te vertalen, dat de titels binnen de kortste tijd uitverkocht waren. Het betrof twee verhalen, n.l. ‘Die Ausfäller (De uitvalsels) en ‘De Ueberdirektoren’ (De bovenbazen). Zij heeft nog 3 verhalen vertaald en we mogen hopen dat die ook binnenkort zullen worden uitgegeven, zodat de Bommelsaga ook in de Duitstalige landen de bekendheid en lof zullen krijgen die haar toekomt. De schrijfster, Jacqueline Crevoisier, is Zwitserse en zij beheerst, naast het Duits, ook het Nederlands uitstekend.
Het zou onjuist zijn dit artikel in mineur af te sluiten. Dat hoeft ook niet, want Toonder heeft in eigen land zoveel waardering gekregen dat hij als literator erkend is. Hij is erelid van het Genootschap ‘Onze Taal’ (1954) en hij ontving de Tollensprijs in 1992. In 1997 ontving hij een prijs van de Zweedse cartoonstrip academie. Bovendien werd hij koninklijk onderscheiden tot officier in de Orde van Oranje Nassau (1982). Toch blijft er een gevoel van onbehagen over. Toonder is ongetwijfeld de grootste Nederlandse verhalenverteller van de 20ste eeuw. Zijn oeuvre is uniek en verdient een ereplaats in de lijst van literaire werken. Het woord ‘Bommelsaga’ zal hopelijk een begrip worden, ook voor de komende generaties. Mede met dit doel is de Stichting Museum ‘De Bommelzolder’opgericht, die sinds 1998 een museum beheert dat geheel gewijd is aan het werk van Marten Toonder. De bijdrage die Toonder heeft geleverd aan het Nederlands culturele erfgoed kan niet hoog genoeg geschat worden. Lees en herlees zijn verhalen. Graaf in zijn taaltuin en u zult een rijk mens zijn.